Van beeldenstorm naar geschiedenisexorcisme: de oorlog tegen het verleden
Het standbeeld van generaal Robert E. Lee (1807-1870) was het stadsbestuur van Charlottesville in de Amerikaanse deelstaat Virginia al lang een doorn in het oog. Als opperbevelhebber van de strijdkrachten van de zuidelijke Geconfedereerde Staten van Amerika tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog van 1861 tot 1865 vocht Lee voor de instandhouding van het ‘rijk’ van de plantagehouders en stond hij dus aan de verkeerde kant van de geschiedenis. De beslissing van het stadsbestuur om het beeld weg te halen leidde in de zomer van 2017 tot gewelddadige botsingen tussen rechtse nationalisten en linkse tegendemonstranten. Er kwam zelfs een vrouw om het leven toen een rechtse demonstrant met zijn auto op een protestmars inreed. ‘Charlottesville’ voerde de wereldgemeenschap voor ogen hoe gevoelig de omgang met zichtbare en tastbare getuigen van een niet altijd zo verkwikkelijk verleden de laatste tijd geworden is. Ook in België ontspon zich een debat zowel over standbeelden van koning Leopold II (1835-1909) omwille van zijn bewind in Congo-Vrijstaat als over straten die vernoemd zijn naar Cyriel Verschaeve (1874-1949), de priester-dichter die een grote rol in de Vlaamse beweging speelde, maar zich later ‘verbrand’ had door zijn collaboratie met de Duitse bezetter tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Ook onze oosterburen hebben een handje weg van polemiek over historische figuren die zich vanuit hedendaags perspectief bezondigd hebben aan ‘foute uitspraken’ zoals de nationalistische dichter Ernst Moritz Arndt (1769-1860), of die een ‘fout regime’ zoals de opgedoekte Duitse Democratische Republiek (DDR) voorbereid of gediend hadden. De beeldenstorm die in Duitsland nog altijd niet uitgeraasd is – denk maar even aan de ‘Rassismus-Debatte’ over de ‘Mohren-Apotheke’ 1(een verwijzing naar ‘moor’) – beroert niet alleen rechtse, maar ook linkse symbolen, en dat heeft dan weer te maken met de historische ervaringen die het land met de extreme uitwassen van zowel rechts als links heeft opgedaan, respectievelijk het Derde Rijk en de DDR.
Case: Ernst Moritz Arndt
De discussie laaide om de zoveel jaren weer op: kon een eerbiedwaardige universiteit als die van Greifswald, in het hoge noorden van Duitsland, vlak bij de grens met Polen, kon een zo op de wereld gerichte universiteit zich wel blijven smukken met de naam van Ernst Moritz Arndt, een dichter van wie aangebrande uitspraken overgeleverd waren? Het is een mooie traditie in Duitsland dat vele universiteiten er de naam van een bekende dichter of denker dragen, zoals Frankfurt die van Johann Wolfgang von Goethe, Jena die van Friedrich Schiller en Düsseldorf die van Heinrich Heine. De universiteit Greifswald zou daar echter afstand van nemen. Eind januari 2017 hakte het universiteitsbestuur de knoop door zonder de argumenten pro en contra weer zoals in 2010 de revue te laten passeren. De universiteit zou vanaf nu gewoonweg Universität Greifswald heten, zonder de toevoeging van de naam Ernst Moritz Arndt.
Wat had Arndt op zijn kerfstok dat hij niet langer de naampatroon van de universiteit mocht wezen? Dat de nationaalsocialisten de universiteit in 1933 naar hem hadden genoemd, deed er natuurlijk geen goed aan. Maar na een korte onderbreking na de Tweede Wereldoorlog hadden de autoriteiten van de DDR, de ‘eerste socialistische staat op Duitse bodem’, zijn naam weer gekleefd op de universiteit. Arndt die in 1769 geboren was als de zoon van een gewezen lijfeigene, had later in een geschrift ‘Versuch einer Geschichte der Leibeigenschaft in Pommern und Rügen’ het systeem van de lijfeigenschap aangeklaagd zoals dat tot 1806 bestond onder de Pruisische grootgrondbezitters. Dat maakte hem in de ogen van de marxistisch-leninistische machthebbers van de DDR tot voorvechter van een progressief Duitsland2. Een strijder voor Duitsland was Arndt alleszins. Als professor geschiedenis aan de universiteit van Greifswald vanaf 1801 maakte hij algauw naam als ‘Franzosenhasser’ (hater van de Fransen). Hij publiceerde in 1806 een schotschrift tegen Napoleon die grote delen van het politiek gefragmenteerde Duitsland aan zijn gezag onderworpen had. Toen de Franse keizer in datzelfde jaar in de ‘Doppelschlacht’ van Jena en Auerstedt de Pruisische troepen versloeg, nam Arndt de benen naar Zweden. Enkele jaren later werkte hij als secretaris van Freiherr vom Stein, een Pruisisch staatsman die vanuit het buitenland het verzet tegen Napoleon leidde. Tijdens de Duitse bevrijdingsoorlogen van 1813-’15 schreef Arndt heel wat patriottische liederen en gedichten en haalde hij in verschillende schotschriften uit naar Frankrijk. Zijn streven om het Duitstalige Rijnland weer los te koppelen van Frankrijk verwoordde hij dichterlijk als ‘Der Rhein, Deutschlands Strom, aber nicht Deutschlands Grenze’. Na de nederlaag van Napoleon zette Arndt zich verder in voor de eenmaking van Duitsland (die pas in 1871 onder Bismarck zou worden gerealiseerd). Dat kostte hem in 1820 het ambt van professor dat hij nog maar sinds twee jaar bekleedde aan de Rheinische Friedrich-Wilhelms-Universität Bonn. Pas in 1840 werd hij door de Pruisische koning gerehabiliteerd. Een jaar later werd hij rector van de universiteit Bonn en doceerde verder tot aan zijn emeritaat in 1854. Na de revolutie van 1848 oefende Arndt ook een jaar lang het mandaat van lid van de ‘Nationalversammlung’ uit, het parlement dat in de Paulskirche in Frankfurt zetelde en voor een vrij en eengemaakt Duitsland ijverde. In Bonn herinneren nog enkele stenen getuigenissen aan Arndt: het Ernst-Moritz-Arndt-Haus – de villa aan de Rijn waarin hij van 1820 tot 1860 leefde –, zijn standbeeld aan de ‘Alter Zoll’ en zijn graf op de ‘Alter Friedhof’.
Ernst Moritz Arndt is een man met vele gezichten. Aan de ene kant streed hij tegen de ‘Tyrannei’ en voor een democratisch Duitsland, aan de andere kant maakte hij zich schuldig aan wat vandaag racisme heet. Er duiken in zijn geschriften heel wat hatelijke uitspraken over zowel de joden als de Fransen op. Hij fulmineerde tegen de ‘onreine vloed uit het Oosten’ die op gang zou komen door joden die uit Rusland naar Pruisen vluchtten, en riep het Duitse volk op om ook ‘die Franzosen nur recht frisch [zu] hassen’. Het is natuurlijk dat laatste aspect, – dat geheel van gepubliceerde haatoproepen tegenover andere volken –, dat de linkse krachten in het hedendaagse Duitsland ertoe mobiliseert om Arndt tweehonderd jaar later tot persona non grata te verklaren. Arndt was bovendien een ‘nationalist’ en in Duitsland is dat – ingegeven door de ervaringen met Hitler en het nationaalsocialisme – naast ‘racist’ zowat het ergste politieke verwijt dat je iemand naar het hoofd kan slingeren. Dat nationalisme in het Duitsland van de eerste helft van de negentiende eeuw hand in hand ging met liberalisme, wordt gemakkelijk vergeten. Het klopt dat het nationalisme van Arndt zichzelf verloor in haat jegens andere volken, – vanuit hedendaags perspectief verwerpelijk en te veroordelen –, maar ook hier wordt vergeten dat hij een kind van zijn tijd was, een tijd waarin de ideeën van de Verlichting hun werking nog ten volle moesten ontvouwen, een tijd waarin nog vele politici en publicisten, vele dichters en denkers, zoals de nog altijd gelezen filosoof Johann Gottlieb Fichte (1762-1814), geloofden in de uitverkorenheid van hun natie. En niet alleen Duitsers deden dat. Zelfs de Franse revolutionairen zongen uit volle borst – en de Fransen van vandaag doen het nog altijd – ‘Marchons, marchons,/ Qu’un sang impur/Abreuve nos sillons’ (La Marseillaise). Maar het is ook diezelfde verdoemde nationalist Arndt die Duitse officieren inspireerde die in 1943 in Sovjet-Russische krijgsgevangenschap een tegen Adolf Hitler gericht Nationalkomitee Freies Deutschland hadden opgericht. Ze voelden zich van hun militaire eed van trouw jegens de ‘Führer’ ontslagen door de woorden van Arndt: „Denn wenn ein Fürst seinen Soldaten befiehlt, Gewalt zu üben gegen die Unschuld und das Recht, […] müssen sie nimmer gehorchen” (Want wanneer een vorst zijn soldaten beveelt, geweld uit te oefenen tegen de onschuld en het recht, […] moeten zij nooit of te nimmer gehoorzamen.’
De vraag is of Arndt met de maatstaven van het heden kan beoordeeld worden, met de maatstaven van mensen die zoals wij geleerd hebben uit de bittere ervaringen met de dictaturen en de oorlogen en de mensenrechtenschendingen die de twintigste eeuw geteisterd hebben. Ook Martin Luther, de vader van het Duitse protestantisme, heeft hatelijke dingen geschreven over de joden (‘Von den Juden und ihren Lügen’, 1543), toch werd hij herdacht en geëerd, zeker in het jubileumjaar 2017 naar aanleiding van de vijfhonderdste verjaardag van de ‘Thesenanschlag’, het moment waarop hij zijn antiroomse stellingen aan het kerkportaal van Wittenberg nagelde. Zelfs Karl Marx (1818-1883), de vader van het ‘wetenschappelijk socialisme’, heeft antisemitische uitspraken de wereld ingestuurd. In zijn opstellen ‘Zur Judenfrage’ stelde hij de jood als de ‘incarnatie van de kapitalistische uitbuiting’ aan de kaak. Zijn concurrent Ferdinand Lassalle (1825-1864) schold hij zelfs uit voor ‘Jüdischer Nigger’. Maar niemand komt op het idee Marx daarom naar de vuilnisbelt van de geschiedenis te verwijzen, want het is duidelijk: ook hij was een kind van zijn tijd. De dingen in hun historisch perspectief plaatsen betekent niet ‘goedkeuren’, maar wel op een rationele, bezonnen manier omgaan met de dubbelzinnigheid die historische gebeurtenissen en figuren vaak in zich dragen.
De gemeenteraad van Greifswald heeft het besluit van de universiteit goedgekeurd. Tevergeefs heeft de christendemocratische fractie (CDU) het nog willen tegenhouden, wel wetende dat er onder de bevolking ongenoegen leeft en dat de rechts-nationalistische Alternative für Deutschland (AfD) hier garen uit wil spinnen. Ook bondskanselier Angela Merkel (CDU) betreurde op de nieuwjaarsreceptie van de plaatselijke CDU het verdwijnen van Arndt als naampatroon van de universiteit. Naast haar spreekgestoelte hing demonstratief een banner met de beeltenis van Ernst Moritz Arndt. Tussen al dat gehakketak door kwam de historicus en politicoloog Niels Hegewisch af met een compromis vanuit het besef dat ‘jeder kann sich bei ihm herauspicken, was ihm passt’, vrij vertaald, dat iedereen uit het werk van Arndt die dingen kan nemen die hem passen. Ook nu Arndt als naampatroon afgevoerd wordt, zou de universiteit volgens Hegewisch toch nog mogen blijven herinneren aan bepaalde positieve aspecten in leven en werken van de dichter, bijvoorbeeld door een Arndt-dag te organiseren of een Arndt-medaille uit te reiken. Dat is een te overwegen compromis, maar het neemt het ongemakkelijke gevoel niet weg dat dode dichters wat al te gemakkelijk dienst doen als boksbal voor moreel verontwaardigde barricadebeklimmers.
Götz Aly (°1947), de gerenommeerde historicus en auteur van verschillende grondige studies over antisemitisme en het Derde Rijk en als jonge man nog actief geweest in de linksradicale studentenbeweging, ergert zich blauw aan de ‘Geschichtsexorzisten’3, die altijd wel ergens in het verleden voedsel vinden om lucht te geven aan hun morele superioriteit. Aly geeft toe dat Arndt ‘Juden- und Franzosenhasser’ was, maar wijst er ook op dat de dichter streed tegen klerikalisme, perscensuur en lijfeigenschap, en voor een onafhankelijke rechtspraak, goed onderwijs en een oorlogsrecht dat burgers moest ontzien. Nee, van ‘Umbenennungen’, het herbenoemen van straten of gebouwen, moet Aly niets hebben: ze getuigen van een ‘selbstherrliche Siegergeschichte’, een ‘geschiedenis van overwinnaars’ die vol van zichzelf zijn, en die bedreven wordt door gepolitiseerde ‘Rechthabern, denen jede Demut gegenüber den Grenzen, Leistungen und Irrtümern früherer Generationen abgeht, und zwar aus einem einzigen Grund: Sie halten sich selbst für unfehlbar.’ (‘beterweters, die geen enkele deemoed kennen tegenover de grenzen, de prestaties en de vergissingen van vroegere generaties, en wel om één reden, namelijk dat ze zichzelf voor onfeilbaar houden’). Wijze woorden van een serieus historicus, maar ze kunnen de geestelijke sloophamer niet tegenhouden.
Case: DDR
Telkens je een Oost-Duitse stad bezoekt, herinneren standbeelden en straatnamen van ons misschien niet altijd zo welgevallige figuren ons eraan dat ze tot voor nauwelijks 28 jaar behoorde tot het grondgebied van een dictatoriale staat als de DDR. Die straatnamen, die beelden: ze zijn niet zozeer een eerbetuiging aan de vernoemde of afgebeelde figuren, dan wel een oproep vanuit het verleden om dankbaar te zijn voor een heden waarin zij niet meer de plak zwaaien. En die ‘oproep’ gebeurt dwingender, want meer visueel dan wanneer dat verleden zou weggestopt worden in een museum of in geschiedenisboeken.
Neem nu de naam Karl-Marx-Stadt. Inderdaad, zo luidde van 1953 tot 1990 de naam van de stad Chemnitz in het Oost-Duitse Saksen. De marxistisch-leninistische machthebbers van de DDR motiveerden het omdopen van Chemnitz in Karl-Marx-Stadt met de sterke traditionele verankering van de arbeidersweging in het ‘Saksische Manchester’. Na de ‘Wende’, de omwenteling van 1989, kwam er een einde aan de dominerende rol, zeg maar alleenheerschappij, van de Sozialistische Einheitspartei Deutschlands (SED) in de DDR en ontstond er in voornoemde stad zelf een actiegroep die de herinvoering van de historische naam verlangde. Op 23 april 1990, in een intussen democratisch geworden DDR, bleek uit een lokaal referendum dat 76% van de stadsinwoners zich had uitgesproken voor de oude naam Chemnitz. De naamwisseling voltrok zich op een democratische manier, en dat nog vijf maanden voordat de DDR zou toetreden tot de Bondsrepubliek Duitsland.
Na de Duitse eenmaking was alles wat herinnerde aan het SED-regime niet meer graag gezien. Over de karakterisering van de DDR als ‘Unrechtsstaat’ (onrechtstaat) woeden tot op de dag van vandaag verhitte discussies in Duitsland. Wat er ook van zij, overal te lande weerklonk de roep om de straatnamen te veranderen die verwezen naar figuren als bijvoorbeeld een Walter Ulbricht (secretaris-generaal van de SED) of een Otto Grotewohl (de eerste minister-president van de DDR). Zeker in eerste jaren na de eenmaking werden heel wat straatnaambordjes vervangen, maar langzaam doofde de volkswoede uit.
Nu nog zijn er honderden straten in Oost-Duitsland die de naam dragen van Karl Marx of zijn medestrijder Friedrich Engels, van Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht – revolutionaire socialisten die een heldenstatus genoten in de DDR -, van Ernst Thälmann (vooroorlogse voorzitter van de Kommunistische Partei Deutschlands en aartsvijand van de democratische Republiek van Weimar uit de jaren ’20). Zelfs Walter Ulbricht heeft nog een straat in Eberswalde. De Frankfurter Allgemeine Zeitung schreef in oktober 2016 dat er in Güstrow, in de Oost-Duitse deelstaat Mecklenburg-Vorpommern, nog een hele wijk met DDR-straatnamen is.
Het is begrijpelijk dat mensen die onderdrukking hebben gekend in de DDR of opgesloten hebben gezeten in de beruchte gevangenissen van de Stasi (Staatsveiligheid) het voortbestaan van DDR-straatnamen als een slag in het gezicht ervaren. Het is begrijpelijk dat een nieuwe staat komaf wenst te maken met de relicten van een regime dat vroeger heeft gehuisd op zijn grondgebied. De vraag is hoe radicaal die ‘afrekening’ moet zijn.
In het centrum van Chemnitz bevindt zich een reusachtige Marx-kop (zeven meter hoog, met de sokkel erbij zelfs dertien meter). Die oude DDR-straatnamen, die kop van Marx en het beeld van Marx samen met Engels in Oost-Berlijn, dat alles vormt een ware les in geschiedenis. Als ze allemaal zouden verdwijnen, zouden komende generaties amper nog weten wat er zich afgespeeld heeft op het gebied van hun staat, zouden ze niet beseffen dat hun eigen staat slechts een schakel is in een historisch proces van conflict en strijd voor meer vrijheid en democratie.
Een beeldenstorm zou een heden creëren waarin je je geestelijke weerbaarheid verliest tegenover het kwaad dat ooit deel uitmaakte van het verleden, maar nog altijd kan terugkomen. Een beeldenstorm zou ons doen belanden in een ‘Brave New World’ die kunstmatig, want vals en onkritisch is. Geldig blijven de woorden van de Nederlandse filosoof Baruch de Spinoza : ‘Als je wil dat het heden verschilt van het verleden, bestudeer dan het verleden’, en dat bestuderen betekent ook: het verleden onder ogen zien.
Case: Sophie Scholl
Dat sommige mensen angst hebben voor die confrontatie met het verleden, blijkt ook uit de controverse die een macaber ‘museumstuk’ in München opwekte. Hier ging het niet om de drang iets uit te wissen omdat het ‘fout’ zou geweest zijn, maar om een wegmoffelen uit ‘respect’ voor degenen die op dat voorwerp werden geslachtofferd, de leden van de ‘Weiße Rose’ (Witte Roos), een groepje van vijf studenten en een professor die tussen 1942 en ’43 pamfletten tegen de nazidictatuur verspreidden en verzonden. Vanuit hun christelijk-humanistische levensbeschouwing riepen ze hun medeburgers op om het nationaalsocialistische juk van zich af te schudden. Een riskante onderneming in een tijd van klikspanen, in een tijd waarin zelfs de aankoop van een grotere hoeveelheid papiervellen en postzegels al verdacht was.
Koortsachtig zocht de Gestapo heel zuidelijk Duitsland af op zoek naar de vermetele ‘daders’. Uiteindelijk werden twee van hen, Hans en Sophie Scholl, op 18 februari 1943 bij de lurven gevat toen ze pamfletten aan het rondstrooien waren in de gangen van de universiteit van München. Vier dagen later werden broer en zus Scholl (in het Duits ‘Geschwister Scholl’) samen met medestrijder Christoph Probst ter dood veroordeeld door rechter Roland Freisler (die de geschiedenis is ingegaan als de schuimbekkende bloedrechter in de processen rond de ‘20ste juli’, de aanslag op Adolf Hitler in 1944). Diezelfde dag nog stierven de drie jonge studenten onder de ‘Fallbeil’ (guillotine) in de gevangenis van München-Stadelheim. De andere drie, Alexander Schmorell, Willi Graf en muziekprofessor Kurt Huber, werden niet veel later opgepakt en ondergingen hetzelfde lot.
Vandaag de dag herinneren kriskras gelegde tegels in de vorm van een pamflet aan de inkomsthal van diezelfde universiteit aan het verzet van de ‘Weiße Rose’. Er zijn aardig wat boeken verschenen en films gedraaid over het wedervaren van de verzetsgroep. Vooral de figuur van Sophie Scholl (1921-1943) spreekt tot de verbeelding. Regisseur Marc Rothemund focust in zijn film uit 2005 over ‘Sophie Scholl. Die letzten Tage’ op het verhoor van de jonge vrouw4. De politieman wil haar nog een kans geven, en het verhoor verandert in de film daardoor als het ware in een debat – een beklijvend debat – over goed en kwaad, recht en onrecht, democratie en dictatuur.
De nagedachtenis van de ‘Weiße Rose’ en zeker van de ‘Geschwister Scholl’ als de bekendste leden ervan wordt in de Bondsrepubliek Duitsland nog altijd geëerd. De eerbied is zo groot dat als er een nieuw element in het wetenschappelijke onderzoek over de groep opduikt, hierover met de nodige omzichtigheid wordt gediscuteerd. Zoals enkele jaren geleden het geval was. In januari 2014 ontdekte een kunsthistoricus in een depot van het Bayerisches Nationalmuseum de guillotine waarmee broer en zus Scholl werden geëxecuteerd. De vraag luidde nu: mogen we dit moordtuig tentoonstellen of is dat sensatie? Is het ‘Voyeurismus oder Vergangenheitsbewältigung?‘, sensatiezucht of verwerking van het verleden?
Er ontspon zich een hele discussie waarbij de Beierse minister van Cultuur Ludwig Spaenle tenslotte besloot een ‚Runder Tisch‘ (een ronde tafel) van experts bijeen te roepen. Die moesten een vakkundig oordeel geven, want, zei de minister, zo’n ‚singulier voorwerp‘ vereist ‚einen höchst sensiblen, ja pietätvollen Umgang‘ (een hoogst sensibele, ja, piëteitsvolle omgang ermee). Jürgen Zarusky, expert aan het in het nationaalsocialisme gespecialiseerde Institut für Zeitgeschichte in München, vond het alvast ongepast om over de ‚Geschwister-Scholl-Guillotine‘ te spreken. Onder die valbijl stierven inderdaad Hans en Sophie Scholl, maar niet alleen zij. De guillotine was in het Derde Rijk het meest gebruikte instrument om de 16 500 doodvonnissen tegen Duitse burgers uit te voeren.
Een ding is zeker: de guillotine in kwestie is niet bedoeld om je er zomaar aan te vergapen. De gedachte aan het bloed dat er aan kleeft, maakt de toeschouwer stil. Als het macabere moordtuig al tentoongesteld zou worden, moest het met de nodige historische omkadering gebeuren.
Conclusie
Dat geldt ook voor de straatnamen en standbeelden van figuren, die – anders dan de leden van de ‘Weiße Rose’ – ‘fout’ waren, dingen gezegd of gedaan hebben die indruisen tegen humanistische waarden of democratisch gedachtengoed. Terwijl de discussie rond voornoemde guillotine nog draait rond piëteit en respect, gaat het bij die rond Robert E. Lee, Leopold II, Cyriel Verschaeve, Ernst Moritz Arndt en DDR-coryfeeën in wezen om een afrekening met een verleden dat niet beantwoordt aan onze waarden. Journalist Brendan O’Neill, iemand met marxistische geloofsbrieven, noemt het verwijderen en neerhalen van beelden een ‘oorlog tegen het verleden’5. Wanneer studenten van de universiteit van Oxford het standbeeld van de Britse imperialist Cecil Rhodes (1853-1902) als een ‘act of violence’ (een daad van geweld) bestempelen, dan herinnert dat O’Neill aan de barbaren van de Islamitische Staat die geloven dat ‘pre-islamitische beelden de macht hebben om de ziel te verontreinigen en dat ze daarom moeten vernietigd worden’. Nee, zegt O’Neill, een beeldenstorm gaat het heden niet verbeteren, maar is een ‘projectie van politieke correctheid op het verleden (…) de bestraffing van historische figuren (…) omdat ze ons precies modern wereldbeeld niet delen.’ Erger nog, het getuigt van paternalisme tegenover minderheden die de beeldenstormers zogezegd willen beschermen, het is een ‘belediging van hun intelligentie en autonomie’, zo alsof ze zelf niet in staat zijn om te gaan met de aanblik van ‘foute’ dode mensen.
Dat de beeldenstorm niet overal aanslaat, bewijst Nederland, tenminste in één specifiek geval. Jarenlang woedde er een discussie over de ‘Muur van Mussert’ in Lunteren. Het bouwwerk werd tussen 1936 en 1940 gebruikt voor de Hagespraken van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert (1894-1946). Na de oorlog geraakte de Muur in verval, en de eigenaar van het terrein dacht zelfs aan de sloop ervan. Talloze historici, professoren en museumdirecteuren hebben in jarenlange discussies hierover hun bezorgdheid geuit. Het Nederlandse ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft uiteindelijk besloten om de ‘Muur van Mussert’ het statuut van Rijksmonument toe te kennen. De woorden van minister Ingrid van Engelshoven vatten exemplarisch de essentie van het hele debat rond de beeldenstorm: ‘De Muur van Mussert herinnert ons aan een donkere tijd die deel uit maakt van onze geschiedenis. We kunnen van deze zwarte bladzijde uit het verleden veel leren.’6
Prof. Dr. Dirk Rochtus (KU Leuven/Campus Antwerpen)
(De behandelde cases zijn bewerkingen van eigen artikels die op knack.be en doorbraak.be verschenen)
1: https://www.deutsche-apotheker-zeitung.de/news/artikel/2018/02/12/sie-denken-dabei-nicht-an-rassismus-weil-sie-es-koennen
2: Herbert Scurla, Ernst Moritz Arndt, der Vorkämpfer für Einheit und Demokratie, Kongress-Verlag Berlin, 1952, 169 p.
3: https://www.stuttgarter-zeitung.de/inhalt.kolumne-von-goetz-aly-ernst-moritz-arndt-leider-weggesaeubert.71346995-b04a-4eef-9994-d160fb7a8ada.html
4: http://www.filmrecensiepagina.nl/films-sophiescholl.htm
5: https://medium.com/@burntoakboy/the-orwellian-war-on-history-b0b67e91f8ff
6: https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2018/02/28/nederland-gaat-fascistisch-complex-als-rijksmonument-beschermen/